De ironie van de arme boer
Hoe kan het dat boeren in ontwikkelingslanden vaak arm zijn, terwijl er overal ter wereld steeds meer vraag is naar voedsel?
Toen ik klein was vertelden mijn opa’s, oma’s en docenten hun verhalen over het laatste jaar van de Tweede Wereldoorlog. Vlak voor het einde van de oorlog in Nederland in mei 1945 worstelde het land zich door een buitengewoon strenge winter. In de steden raakten voedsel en brandstof op, mensen verbrandden trampalen en aten bloembollen.
Op zoek naar voedsel trokken mensen naar het platteland. Ze liepen vele ijskoude kilometers en namen het risico op uitputting en bevriezing, in de hoop dat ze wat overblijfselen van de oogst van vorig jaar zouden vinden op een van de meer afgelegen boerderijen. De vader van mijn basisschoolleraar fietste van Amsterdam naar Den Bosch en terug - een afstand van 160 kilometer - op een houten fiets zonder banden om een tonnetje melk te halen voor zijn pasgeboren baby.
Als ik één ding heb geleerd van deze verhalen, dan is het dat als je honger hebt, je altijd nog kunt terugvallen op het platteland. In het allerergste geval – ramp, aanslag, oorlog - hebben boerderijen altijd nog graan, melk en boter op voorraad en misschien een paar dikke kippen rondlopen voor verse eieren. Als al het voedsel opraakt, zullen de boeren de laatsten zijn die nog wat te eten hebben. Boerderijen zijn de laatste plaatsen waar mensen honger krijgen.
Maar vandaag de dag is het tegendeel waar. Op veel plekken ter wereld zijn boerderijen juist de eerste plaatsen waar mensen honger krijgen. Als je op een boerderij woont in een land als Burundi, Ethiopië of Cambodja, is je kans om honger te krijgen veel groter dan die van een stadsbewoner in een van die landen of elders in de wereld.
Het is nogal wrang dat de hongerigste mensen in de wereld vaak boeren zijn. En andersom zijn boeren vaak ook arm, ook al is er veel vraag naar voedsel. Hoe kan dat? Is het zo dat boeren in arme landen gewoonweg falen? Zijn ze dom, of slecht in hun vak? De waarheid is dat ze doorgaans helemaal niet falen. Integendeel: samen produceren kleinschalige boeren voedsel voor twee miljard mensen. Deze mensen zijn - je raadt het al - vaak zelf ook arm.
Anderzijds hebben arme boeren en andere arme mensen niet continu honger. Boeren en de mensen die ze voeden kunnen honger krijgen als er iets mis gaat met de oogst, of gewoon als de opbrengst van één oogst niet genoeg is om de tijd tot de volgende oogst te overbruggen. Of iemand kan honger krijgen als hij of zij de laatste is in huis die te eten krijgt, en er dan niet genoeg over is. Een droogte in de ene periode kan later een paar hongerige maanden tot gevolg hebben, waarna een nieuwe oogst de honger voor een tijdje kan verlichten. Of niet - wie zal het zeggen?
Wat volgt in het leven van een boer (een goede oogst of een slechte, genoeg voedsel of magere tijden) hangt grotendeels af van enkele belangrijke factoren: de kwaliteit van zaden en van de bodem, de beschikbaarheid van water en de vruchtbaarheid van het land. Wanneer deze factoren allemaal min of meer in orde zijn, kan een boer meestal een redelijke oogst verwachten.
Maar de kwaliteit van de oogst hangt ook af van externe factoren: elementen die de boer zelf niet kan beheersen. Dit zijn onder meer het weer (bijvoorbeeld droogte of overstroming), ziekten, insectenplagen, watervervuiling, enzovoort. Een boerin - ik ga uit van een vrouw, omdat veel kleinere boerenbedrijven door vrouwen worden gerund – heeft geen controle heeft over het voorkomen van externaliteiten. Maar ze kan wel hun invloed op haar oogst minimaliseren. Door te investeren in haar boerderij, kan ze weerbaarder worden tegen externe schokken. Maar waar komen die investeringen vandaan?
Als een kleinschalige producent goed boert, houdt ze nog wat over van de oogst nadat haar familie heeft gegeten. Ze kan dit voedsel dan naar de markt brengen, waardoor de rest van haar dorp ook van voedsel wordt voorzien en ze hopelijk wat extra geld verdient. De impact van 'een beetje extra voedsel om te verkopen op de markt' mag niet onderschat worden. Het is precies dit overschot waardoor een boer in de toekomst kan investeren: misschien kan ze nieuwe zaden kopen, of oud gereedschap vervangen, irrigatie verbeteren, of de dokter betalen en de kinderen naar school sturen.
Denk niet dat zulke "kleine" investeringen niks voorstellen omdat ze klein zijn. Wereldwijd investeren kleinschalige boeren meer in de landbouw dan wie dan ook. Meer dan banken, traders of multinationale voedselbedrijven. Kleine boeren doen de investeringen, zij bewerken het land, zij produceren het voedsel waardoor de armste mensen kunnen eten. Hoe beter de kleinschalige boeren het doen, hoe kleiner het wereldwijde aantal hongerige mensen.
Sommige mensen beweren dat, aangezien er wereldwijd nog zoveel hongerige mensen zijn, kleinschalige boeren juist wel falen in hun taak van voedselvoorziening. Industriële landbouw zou dit veel beter kunnen. Doorgaans is hun betoog dat grootschalige landbouw meer en goedkoper voedsel kan produceren dan kleine boeren, omdat in de industriële landbouw de productiekosten lager zijn. Sommigen stellen zelfs dat investeren in kleinschalige productie in plaats van industriële landbouw 'immoreel' is, omdat kleine boeren de wereld nooit kunnen voeden.
Deze redenering ziet de actuele werkelijkheid over het hoofd. Kleine boeren voeden nu al twee miljard mensen. Met een beetje extra hulp kunnen kleine boeren hun opbrengsten verdubbelen of verdrievoudigen. Hiervoor hebben ze geen dure hightech-oplossingen nodig of kapitaalstromen om hun boerderijen uit te breiden. Wat ze nodig hebben zijn goede zaden, goede training in nieuwe en duurzame landbouwmethoden, en een verzekering voor als het een tijdje minder gaat.
Eenzijdig investeren in industriële landbouw zal de kans op minder honger alleen maar verkleinen. Industriële landbouw heeft veel input nodig, zoals land, energie, water en kapitaal om te functioneren. Op korte termijn kan industriële landbouw meer voedsel produceren, maar het verbruikt natuurlijke hulpbronnen veel sneller. Ook is de industriële landbouw notoir slecht in eerlijk verdelen van voedsel en opbrengsten. Het zal het voedsel niet leveren waar het het hardst nodig is, maar stuurt het naar de rijkere delen van de wereld (kijk bijvoorbeeld naar de palmolie en sojaketens). De winst die wordt gemaakt met de goedkope productie en verkoop in rijkere landen komt niet bij arme mensen terecht, maar bij aandeelhouders van grote bedrijven.
Om kleinschalige boeren te helpen in hun missie om de armste mensen op de planeet te voeden, moeten we juist investeren in de dingen die hen succesvol maken. Een definitief einde aan honger hangt af van het inkomen van de boer die het voedsel produceert waar het het meest nodig is.
De wrange ironie van hongerige boeren in de wereld van nu staat niet op zichzelf. In Europa leidde de hongersnood tijdens de Tweede Wereldoorlog tot een serie vergaande ontwikkelingen. Om een nieuwe hongersnood te voorkomen, schiepen de oprichters van de Europese Unie een systeem om de landbouw stevig te subsidiëren. Waar kwamen de eerste miljardeninvesteringen vandaan? Uit het Amerikaanse Marshall-plan. Dus ja, een belangrijk deel van onze voedselzekerheid in Europa is het resultaat van buitenlandse investeringen.
Er is geen reden om te denken dat investeren in voedselzekerheid op andere plaatsen in de wereld geen verschil maakt. Wij in Europa ervaren het verschil elke dag. Alleen nu, als we elders in de wereld in voedselzekerheid investeren, is de uitdaging om een gezonde en duurzame agrarische sector te steunen. Honger kan binnen 15 jaar definitief tot het verleden behoren, als we ervoor zorgen dat ons geld bij kleinschalige boeren in ontwikkelingslanden terecht komt.
Dit blog is geschreven naar aanleiding van het rapport Finance for a Fruitful Future - Dutch Aid for Agriculture, 2005-2015
Hugo Hooijer
Hugo Hooijer is lobbyist bij Oxfam Novib. Hij houdt zich bezig met landbouwinvesteringen en probeert ervoor te zorgen dat kleinschalige boeren in ontwikkelingslanden meer voedsel kunnen produceren. In zijn vrije tijd maakt hij zich zorgen over het machtsverlies van democratisch gekozen bestuursorganen ten opzichte van private ondernemingen.